(In herwerking – de tekst wordt opgepoetst & waar nodig geactualiseerd. Toen het manuscript destijds – najaar 2012 – vanwege een te halen deadline ter perse ging, strandde m’n tevredenheidscoëfficiënt – oh verdomd perfectionisme – op een schamele 60%. Met het centennium van Daska’s geboortedatum in het vooruitzicht – eind 2022 – wens ik vurig het een en ander bij te schaven in functie van een grotere persoonlijke tevredenheid en een integrale online ontsluiting – dat laatste volmondig uit onversneden eerbetoon.)
Daska. De naam weerklonk decennialang als een klok in Gent en omstreken. Een Griekse Zorba, die als zes maand oud knaapje met zijn ouders vanuit het verre Constantinopel neerstreek in de fiere Arteveldestad en er de humus vond voor een rijk gevuld leven. Na een jeugd doortrokken van een schalks belhamelgehalte, een ontluikende fascinatie voor het filmmedium en een passie voor jazz, slaagde hij er door noeste en onverpoosde arbeid in een rist professionele successen aan elkaar te rijgen, waarvan velen enkel kunnen dromen. Gewoonweg uit roeping en altruïsme voor zijn medemens en uit wilskracht. Een man die zowaar tot de verbeelding sprak.
En inderdaad, Jean Daskalidès (1922-1992), want zo heette hij voluit, was in veel opzichten een opmerkelijk intrigerend en populair figuur, geliefd bij vele Gentenaars en wijd en zijd bekend als levenskunstenaar. In één pennentrek kan hij omschreven worden als pralinemaker, gynaecoloog, industrieel ingenieur, ziekenhuisdirecteur, docent, cineast en muzikant-trompettist. Een polymath en artistieke duizendpoot, niet van het kaliber van twaalf stielen en dertien ongelukken, wel integendeel. Een onalledaagse mengeling van verschillende culturen ook. Hij straalde vurig de mediterrane, warme gloed uit, maar was evenveel volbloed Strop, Vlaming en Belg, met het sappige Gentse dialect dat hij gretig cultiveerde en liefst zo plat mogelijk gebruikte wanneer de nuance van het woord erom vroeg. Een fenomeen, die Daska, jazeker. Joviaal, uitbundig en temperamentvol, een tikkeltje frivool, doch bijwijlen ook ernstig. ‘Uitstraling’ is in ieder geval het best gekozen epitheton.
Daska, een man met een ijzersterk verhaal – daarvan legt deze biografie getuigenis af. Ze is een onbevangen eerbetoon aan een verdienstelijke Belg, een ‘ereburger van de Stad Gent’, om met de woorden van overleden oud-minister Willy De Clercq te spreken. Doorheen de regels laat de auteur de kleurrijke omnivoor twintig jaar na zijn dood weer herleven.
Tegelijkertijd met dit boek wordt een dvd uitgebracht die Daska’s enige langspeelfilm ‘Kruiswegstraat, 6’ bundelt met twee kortfilms van zijn hand (‘De Diefstal’ & ‘Bibi’) en een documentaire van filmhistoricus Paul Geens & muzikant Stef Wouters over leven en werk, waarin ook Jean zelf aan het woord komt.
© 2012, Benjamin Van Crombrugge & Belfilm vzw
Brusselsesteenweg 120, 3090 Overijse
www.belfilm.be
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
ISBN 9781616273323
NUR 681
D/2012/13.007/1
VOORWOORD
Een voorwoord schrijven voor een boek over Jean Daskalidès is in feite onbegonnen werk. Want Jean heeft vele levens gehad en nu ik terugblik op de periode waarin ik hem vrij goed heb gekend, denk ik onmiddellijk aan:
Jean, de grote jazzliefhebber,
Jean, de ingenieur-technicus,
Jean, de dokter-gynaecoloog,
Jean, de cineast-filmproducer,
Jean, de levensgenieter,
Jean, de pralineman,
Jean, de vriend van velen.
Op de Coupure 120 hebben wij samen vele uren doorgebracht. Met passie sprak Jean over zijn werk. Hetgeen hij wist, gaf hij graag mee. Maar hij luisterde ook aandachtig naar anderen.
Jean stelde zich veel vragen over de zin van het leven en probeerde op zijn manier dat leven zinnig in te vullen.
Nu, 20 jaar na zijn overlijden, denk ik in de eerste plaats terug aan zijn ‘filmperiode’. Eerst als gevorderde amateur, daarna als producer-cineast die naast zijn andere activiteiten een klein maar spraakmakend filmbedrijfje oprichtte. Hij volgde alles wat er gebeurde in de Daska-studio’s, waar dag en nacht werd gewerkt, van dichtbij.
Jean was ook en vooral een rasechte Gentenaar. Was zijn Gents niet perfect, hij hield ervan te luisteren ‘noar echte Genteniers’.
Zijn grote droom was om een echte komische film te maken. Het heeft niet mogen zijn.
Deze biografie brengt een passende hulde aan een bewogen en bijzondere man. Een mooie herinnering voor wie hem heeft gekend. Een kennismaking voor zij die alleen maar nieuwsgierig zijn naar ‘DEN JEAN’!
Jacques Dubrulle
Vriend, vennoot Daska Films, Filmfestival Gent
PROLOOG: ROBOTFOTO VAN EEN MINZAME OMNIVOOR
Er zijn van die mensen die ondubbelzinnig een spoor nalaten in de geschiedenis van hun stad. Onopzettelijk, of integendeel, net doelbewust, omdat ze de dood willen overstijgen en daardoor steeds weer op zoek gaan naar hét ultieme middel om hun stempel te drukken. Levenskunstenaar Jean Daskalidès was iemand behorend tot het tweede soort, hoewel zijn afdruk vandaag, haast dertig jaar na zijn dood, minder zichtbaar geworden is. Nochtans doet de zoete herinnering aan hem bij menig Gentenaar spontaan een onvervalste glimlach rond de mond toveren of de ogen fonkelen. Wanneer een gesprek zijn naam aanroert, steken die talrijke dames en heren hun bewondering voor deze ‘wijze vent’ (op z’n Gents te verstaan als ‘leuk’) niet onder stoelen of banken. Neen, zij lijken hun Daska frappant genoeg zelfs op een piëdestal te plaatsen. Het is een overduidelijke indicatie dat er toch iets heel bijzonders aan de hand moet zijn geweest met de sympathieke incarnatie van Zorba.
‘Griek van geboorte, Belg per toeval, dokter en cineast uit roeping. Een dure praline met een verrassende inhoud.’ Deze begeerlijke omschrijving door journalist Marc van Impe weerspiegelt perfect de merkwaardige essentie van de figuur Jean Daskalidès. Daska was, dat is gemeenzaam geweten, niet voor één gat te vangen. In zijn mouw staken een handvol kaarten waarmee hij tijdens zijn rijkgevulde leven meer dan eens opzien gebaard heeft. Hij werd in zijn geliefde Gent een alom publieke persoonlijkheid, een fenomeen waar je nolens volens niet achteloos of onverschillig aan voorbij kon. Voor wie in zijn buurt vertoefde, viel er altijd wel wat amusant te beleven. Jean combineerde een groot sociaal bewustzijn, een verbluffende allround vakbeheersing, een gezonde dosis humor en een aparte psychologische tastzin. Hij sprak tot de verbeelding, wist mensen te begeesteren, te overtuigen, ze voor zijn zaak te winnen. De vlotte causeur speelde zijn rol van ‘duivel-doet-al’ met zo’n frenetieke verve dat mythevorming aardig om de hoek kwam loeren. Hij was ‘bigger than life’, zou een onkritische perceptie haast doen veronderstellen. Al dient gezegd dat Daska zelf dat gefingeerde imago van ‘supermens’ op tijd en stond de nodige mondvoorraad toestopte: ‘Ik heb geen werkritme. Ik werk steeds rustig verder, zoals de rivier door zijn bedding stroomt. Wat vandaag niet gedaan is, kan morgen. Ik slaap en ik werk, ook op zaterdag, zondag en feestdagen. Elke dag is vakantie voor mij, want wat ik doe, doe ik graag. Zo heb ik drie keer zoveel tijd als mijnheer Middelmaat.” (1)
De complexe natuur van Daska kun je enkel maar begrijpen als je je openstelt voor zijn unieke culturele identiteit. Hij was een eigenaardig product van dualiteiten en paradoxen. Een synthese van zuiders temperament en Vlaamse nuchterheid, van passie en ratio, van jovialiteit en ernst. Uitbundig, soms een tikkeltje melancholiek. Bijwijlen retorisch en emotioneel. Zijn fysionomie verraadde een Griekse afkomst, het sappige Gentse dialect dat hij te pas en te onpas gebruikte maakte hem tot Strop, Vlaming en Belg. Uit zijn donkere ogen straalde mild de warme mediterrane gloed, maar kon even later net zo goed een flinke portie woede en boosheid bliksemen. Daska incarneerde alle aspecten van de rationele, wakkere zakenman met een scherpe geest en een goede neus voor zaken. Zoals zijn illustere landgenoot, de scheepsmagnaat Aristoteles Onnasis, van wie hij de overtuiging overgeërfd kreeg dat alles kan en moet. Tegelijk belichaamde hij ook alle kenmerken van een artiest, van een creatieveling, met minder berekende, frivole kanten, onstuimig en zweverig zoals het een echte Dionysos betaamt. Slechts zelden smelten beide facetten zo harmonieus samen in één en dezelfde persoon. Daska: de authentieke som van een zeldzaam stel genetische bits en bytes en de ongecompliceerde mentaliteit van het volk van een land waarin hij incidentieel aanbelandde.
Nil volentibus arduum. Niets is lastig voor wie wil. De zin om hard te werken, linksom of rechtsom insgelijks een typische attitude van bij ons, zit de familie Daskalidès van nature in de genen. Mettertijd geraakte die eigenschap ook op Jean afgeschilderd en kleurde hij zijn dagen zeer nadrukkelijk in met een baaierd aan uiteenlopende activiteiten. De stelregel van ‘altijd leven voor het maximum’: Jean verhief hem prompt tot motto. Jazz spelen, films maken, bevallingen uitvoeren en pralines produceren. Hoe je het ook draait of keert, het blijft een vreemd bondgenootschap in één menselijk bestaan. Jean probeerde in elk domein te excelleren, het summum te bereiken, tot een waarachtig professionalisme te komen. Hoe hij het aan boord legde, begreep niemand. Hijzelf motiveerde zijn drang naar veelzijdigheid ooit als volgt: “Je moet multipel zijn, je moet niet alleen interesse vertonen voor één zaak alleen, je mag geen vakidioot worden. Je moet je in alles interesseren. Geneeskunde heb ik gedaan omdat ik dat mooi vond, uit idealisme. De rest was technisch, omdat dat de basisvorming is. Je moet niet alleen de stiel kennen, maar je moet ook het wetenschappelijke daarvan begrijpen. Je kunt geen leiding geven als je zelf een onnozelaar bent. Dus een algemene vorming. En dan steunen op andere mensen, op technici.” (2)
Alles goed en wel beschouwd, liet Jean zich ondanks zijn multitasking eigenlijk gewoon leiden door de weg van alledag. Dat betekende nu eens dokter zijn, dan weer bonbonproducent en erna, tussen waken en slapen, terug cineast. Het was dikwijls een kwestie van prioriteiten stellen: zo kon hij zich niet ten volle wijden aan zijn droomproject om een komisch epos te realiseren omdat de pralines hem volledig opslorpten en ook een noodlijdend ziekenhuis op zijn hulp rekende. Andere passies werden er door op een lager pitje gezet. Een onstuitbaar dynamisme en een verbeten fanatisme dreven er hem ten slotte direct of indirect instinctief terug naartoe.
Vanuit een organische impuls om alomtegenwoordig te zijn in het Gentse stedelijke weefsel, trachtte Daska zichzelf in feite aldoor opnieuw uit te vinden. Hij arbeidde – en we gebruiken hier expres dit edele woord – uit brandende liefde voor het humane en stelde zich genereus in dienst van zijn medemens. Zijn ambitie om te slagen en erkend te worden was sterker dan de zuigkracht van het financiële succes, een ongebreideld geldgewin. Daska verbleef graag in de nabijheid van mensen en handelde daar goedschiks ook naar. Hij leende zich voor grote projecten, liefst in functie van zijn stad, animeerde, vermaakte, keek waar en hoe hij van belang kon zijn en voerde in functie daarvan een uitgesproken aanwezigheidspolitiek. Maar in weerwil van dat rijke sociale contact, zat Jean weleens gekweld met een gevoel van eenzaamheid: door zijn drukke agenda moest hij al te vaak verzaken aan familiale affectie. Vooral in de herfst van zijn leven speelde dat ontberen hem parten: “Jean was niet eenvoudig, maar toch kwetsbaar. Hij kon soms een beetje de moed verliezen, maar ’s namiddags was dat dan weer voorbij. Dan was hij weer energiek en vond hij zijn levenslust en levenskracht terug”, getuigt boezemvriend Georges Neslany.
De afstammeling van de Griekse herder huldigde een aantal universele principes, de facto christelijke, als hoogste richtsnoer: vrijheid, rechtschapenheid, vriendschap en gedienstigheid. Hij was een man van eer, privé en in zaken. Zijn lijfspreuk: “Doe wat moet en laat de mensen praten.” Waarden als een gegeven woord en mondelinge afspraken waren heilig. Met contracten had hij niets vandoen, dat was “voer voor advocaten”. Het heeft zich herhaaldelijk tegen hem gekeerd.
In Jean ging een opmerkelijke ambivalentie schuil. Enerzijds was hij perfect overtuigd van zijn eigenwaarde, zich ten volle bewust van zijn kunnen. Anderzijds deprecieerde hij zichzelf af en toe en was hij discreet en bescheiden genoeg om anderen hun talenten te waarderen en te valoriseren. “Hij had niet de uitstraling van heerschappij in zijn vak”, zegt acteur Roger Bolders. Daar waar een collega-arts schuchter was om een bepaalde ingreep te doen of althans twijfelde, had Jean geen koudwatervrees. Dankzij zijn behendigheid durfde hij het wel aan te opereren. Maar zoals wel vaker bij artsen, was hij zelf bang om onder het mes te gaan. Jean weigerde mordicus een overbrugging te laten inhechten. Die schrik voor een operatie werd hem uiteindelijk fataal.
Afgunst bij succes valt nu eenmaal te duchten en ook Jean had zijn tegenstanders. Er werd zowel goed als slecht over hem gesproken. Vriend en vennoot Jacques Dubrulle: “Tijdens de eerste helft van zijn leven werd Jean door sommigen zeer sterk bekritiseerd, misschien wel een beetje verfoeid. Maar in de tweede helft werd hij bewonderd en graag gezien. Het was van Daska hier en Daska daar.” Enkelen aanzagen Jean inderdaad voor een ‘charlatan’, een typering waarin we in zijn geval eerder een zweem van jaloezie kunnen bespeuren dan dat ze ook werkelijk op hem van toepassing zou zijn geweest. Voor de anderen was Jean echter een open, gezellig en welhartig man, een humanist die een warmtebron wilde zijn voor zijn naasten. Én een ongelofelijk charmeur. Het was ten andere wel symptomatisch voor het leven van Daska dat hij vaak niet au sérieux werd genomen. Voor een stuk had hij dat aan zichzelf te danken; hij nam zichzelf immers ook niet al te ernstig op: “Dat is slecht voor je hart en voor je humeur.” Lol tappen en moppen vertellen, het was dagelijkse kost. Zonder te willen afdingen op zijn buitengewone prestaties, had Jean in zekere zin toch een beetje zijn levenswandel tegen: van ingenieur en muzikant, over geneesheer en gynaecoloog tot filmboss en pralinekeizer. Jean was wat men noemt een ‘touche-à-tout’, iemand die met alles en nog wat bezig was, en niet iedereen liep hoog op met zo’n lui. Zelf kon Jean met die kwalijke bijklank maar moeilijk overweg; hij vond hem onterecht. Uiteindelijk heeft hij zijn ‘walk of life’ ook nooit opgegeven. Het werkte de mythevorming alleen maar in de hand.
Deze biografie belicht de vele alter-ego’s van Jean Daskalidès. Ontleend aan Orson Welles’ film ‘Citizen Kane’ uit 1941 is ze een ‘Rosebud-zoektocht’ naar de motivaties en drijfveren van een bevlogen man voor wie multilateraal zijn de noodzakelijke woorwaarde was om het leven een betekenis te geven. Een psychologische, emotionele benadering, waarbij de bulten en builen van zijn zonderling traject niet worden verheeld. Maar bovenal is dit het boeiende verhaal van een mens van vlees en bloed die zich onafgezien van zijn professionalisme al bij al amateur – in de positieve zin van ‘amare’, liefhebben – bleef voelen in alles wat hij deed, simpelweg omdat hij ervan hield, uit absolute liefde dus. Leven om te werken? Voor Daska was het net andersom. “Ik probeer altijd bij te leren op zoveel mogelijk terreinen, hoe meer je weet hoe meer je ook je eigen nietigheid ziet. Zodra iets routine wordt, tracht ik naar nieuwe uitwegen.” (3)
Eén
‘ZE KWAMEN UIT HET OOSTEN, ZE KWAMEN VAN VER’
Geboren onder een ongunstig gesternte
Ergens in de zonovergoten smeltkroes Constantinopel, het huidige Istanbul, pal op de wip tussen Europa en Azië, kwam op 23 december 1922 welluidend Jean Daskalidès ter wereld als eerste telg van Prodromos Daskalidès (°30 januari 1900) en Eftalia Kestekidès (°28 november 1899). Vader werkte er in de Oosterse tapijtenfabriek van zijn broer, moeder was de dochter van een groothandelaar in fruit. Niets liet toen vermoeden dat het pasgeboren baasje in de volgende decennia een rist professionele successen, waarvan velen enkel kunnen dromen, aan elkaar rijgen zou. Het prille gezinsgeluk van de kersverse ouders, beiden orthodox-christelijke Grieken, werd echter onmiddellijk overschaduwd door minder fleurige vooruitzichten. De Grieks-Turkse oorlog was pas beslecht in het voordeel van de Turken, waardoor de Grieks-orthodoxe gemeenschappen in Klein-Azië onder zware druk waren komen te staan. Plots bleek de eeuwenlange Griekse aanwezigheid, die terugreikte tot in de Homerische tijd (achtste eeuw voor Christus), in het gebied dat weldra aan de nieuwe republiek Turkije zou toebehoren, niet meer gewenst. Groots opgezette haatcampagnes van Turkse zijde dwongen de Grieken uit de Egeïsche kuststeden in allerijl te emigreren. Het gevolg was een massale exodus: ruim één miljoen Grieken verlieten halsoverkop Anatolië en de regio rond Constantinopel. De meesten zochten een nieuw onderkomen in Griekenland, dat onverhoeds te kampen kreeg met een heuse huisvestingsproblematiek, en verzeilden zo in een land dat ze van haar noch pluim kenden. De ‘Magali Idea’, de grote Griekse droom van een hersteld Helleens (Byzantijns) Rijk, virulent gevoed door het nationalistische gedachtegoed van de negentiende eeuw en een frisse golf van filhellenisme (5), was op slag voor eens en altijd bezworen. Door deze penibele toestand zagen ook vader en moeder Daskalidès zich in hun bestaan bedreigd. Liever dan te vluchten naar het onherbergzame Balkanschiereiland, kozen ze ervoor naar het mijlenverre Gent te trekken, waar moeders oom Leonidas Kestekidès (1876-1954) al enkele jaren met welslagen een banketbakkerij uitbaatte.
Leonidas had kort voor de eeuwwisseling Constantinopel achter zich gelaten om elders carrière te gaan maken. Na omzwervingen via Griekenland en Italië – waar hij eventjes wijnhandelaar werd – zette hij voet aan grond op het Amerikaanse vasteland en ging in New York aan de slag als banketbakker, gespecialiseerd in fijne chocoladewaren. Naar aanleiding van de wereldtentoonstelling in Brussel kwam hij in 1910 naar België afgezakt. Als lid van de Griekse delegatie van de Verenigde Staten wilde hij er zijn chocoladesnoepgoed en gebak komen promoten. Zijn publicitaire campagne wierp meteen vruchten af. De jury was heel gecharmeerd door de lekkernijen en bekroonde Leonidas’ creaties met een bronzen medaille. Drie jaar later zou hij op de Internationale Tentoonstelling in Gent de hoofdprijs, een gouden medaille, wegkapen. Toch was het niet de professionele erkenning die hem definitief in België hield, maar wel de liefde voor een plaatselijke schone. Leonidas opende een eerste zaak in Brussel, nam vervolgens de wijk naar Gent, waar hij zich blijvend vestigde in zijn banketbakkerij in de Veldstraat (ingericht in de vroegere verbruikerszaal van de aanpalende Cinéma Pathé), het commerciële hart van de stad, en opende nadien nog een theesalon in de mondaine badplaats Blankenberge.
‘Vreemde luizen’ in een stad van mist en dauw
In juni 1923 streek het jonge gezin Daskalidès na een uitputtende reis nagenoeg haveloos maar veilig neer in de Arteveldestad en trok het in bij oom Leonidas en zijn vrouw, die zich liefderijk over hen ontfermden. Aanvankelijk was het helemaal niet het opzet van vader en moeder om zich voorgoed in Gent te nestelen. Hun komst naar België was zuiver een tijdelijke maatregel om zich te behoeden voor de Turkse moordpartijen in Klein-Azië. Wanneer de gemoederen in het thuisland voldoende bedaard zouden zijn, wilden ze gewoon weeromkomen. Dat bleek al gauw ijdele hoop. De Vrede van Lausanne, die door legerleider Mustafa Kemal (de latere Atatürk) op 24 juli 1923 ondertekend werd, amper luttele weken nadat het gezin gearriveerd was in Gent, en de Grieks-Turkse oorlog officieel bezegelde, voorzag nu ook wettelijk in een gedwongen bevolkingsruil. In Turkije was de deur voor Grieken definitief dichtgeklapt. Een aardschok van jewelste voor Prodromos en Eftalia. Er zat eenvoudigweg niets anders op dan in Gent een bestaan op te bouwen. Vooral moeder worstelde met gevoelens van zware desoriëntatie. Het contrast tussen de nieuwe thuishaven met zijn grauwe fabrieken en onhygiënische beluiken en de bonte, multiculturele metropool waar haar origine lag, was immens groot. Constantinopel, de stad van de Byzantijnse rijkdommen, had zich eeuwenlang gelaafd aan westerse en oosterse invloeden allerhande en was daardoor uitgedijd tot een complexe edoch kleurrijke polis. Gent daarentegen observeerde moeder als kil, regenachtig en somber. Wat toen de zeer zeldzame inwijking van vreemdelingen in een Oost-Vlaamse provinciestad was, kan nu grosso modo beschouwd worden als de vrijwel alledaagse aankomst van vluchtelingen uit een conflictgebied. De veelzijdige natuur van Jean had vruchtbare grond gevonden.
De eerste jaren verliepen moeilijk, zeker voor Eftalia, die maar niet gedijen kon in haar nieuwe biotoop en vol heimwee een terugkeer verlangde naar haar veelkleurig geboorteland. In Constantinopel was ze een dame van aanzien geweest, een nette burgervrouw, maar de familie Daskalidès werd nu onverholen als vreemdeling behandeld. In die hoedanigheid moesten vader en moeder optornen tegen de heersende Westerse moraal van het moment en zich nieuwe normen en leefregels eigen maken. Vader Prodromos was evenwel niet bij de pakken blijven zitten en meteen na aankomst als ‘knecht’ gestart in het banketatelier van oom Leonidas. Als immigrant kreeg hij het er in het begin hard te verduren. Het eerste wat de Gentenaars hem leerden was leukweg ‘De Vlaamse Leeuw’. Ze vonden het komisch wanneer een buitenlander dat zong. ‘Ze zeiden hem: ‘Quand tu dis bonjour, dis: mijn kl… enz.’ Ze hebben er nogal wat mee gedaan. Hij kon maar één Vlaams liedje zingen. Tot in zijn laatste dagen was hij bezig van: ‘ze zullen hem niet temmen’. Om dood van te vallen!’, dixit Jean over het wedervaren van zijn vader, die volgens hem zijn ganse leven ‘boter en honig’ was. (6) Ondanks de treiterijen van de collega’s bleef Prodromos noest voortwerken. Hij slaagde erin gaandeweg op te klimmen, leerde de stiel van patissier en ontpopte zich finaal tot meester-patisseriechef. Ook moeder was het stilzitten beu geworden en om wat extra geld in het laatje te brengen beginnen werken als leermeisje in ooms zaak. Nochtans had ze oorspronkelijk wantrouwig tegenover een job gestaan, want in Constantinopel gingen vrouwen traditioneel niet uit werken. ‘Dat stond niet. Op een dag zei ze aan haar tante: ‘zijn er hier winkels waar ik kinderkleren kan kopen?’ Ze ging naar een aantal winkels en zei toen tegen haar oom: ‘Zijn de vrouwen die in die winkels werken ernstige vrouwen?’ ‘Natuurlijk’, zei de oom, ‘want mijn vrouw werkt toch ook’. ‘Dan wil ik ook werken’, zei ze’, licht dochter Georgette toe. (7) Het loon van vader en moeder Daskalidès was erg schraal; ze verdienden samen amper 10 frank per dag. Maar de zorg voor hun geliefde zoon, en vanaf 1927 tweelingdochters Georgette en Jeanine, in een veiliggesteld bestaan én de wilskracht om iets te bereiken en koste wat kost aanvaard te worden, hield hen ongeacht het karige gezinsbudget ongetwijfeld recht.
Op eigen benen
Oom Leonidas Kestekidès en zijn echtgenote hielden hun zaak eind 1930 voor bekeken. De wereldwijde economische depressie, in de Verenigde Staten ingezet met de beurscrash van Wall Street (‘zwarte donderdag’ 24 oktober 1929) en het gevolg van een tomeloze overproductie van goederen, was inmiddels ook naar ons land overgewaaid en had de sterk op export gerichte Belgische economie danig geïnfecteerd. In Gent kregen vooral de conjunctuurgevoelige textielsector en de metaalverwerkende bedrijven rake klappen. Uit vrees om in de klauwen van de crisis verstrikt te geraken, maar ook en misschien vooral omdat hij vond dat de tijd gekomen was om op ‘retraite’ te gaan, verkocht Leonidas zijn patisserie aan een maatschappij. Enkele jaren later zou de zaak door wanbeheer op de fles gaan.
Vader en moeder Daskalidès hadden intussen kloekmoedig het plan opgevat om samen met moeders jongere broer Basile (°1905) een eigen banketbakkerij op te starten. Aangemoedigd en financieel geruggensteund door vrienden en klanten van Leonidas openden ze in 1931 wat verderop in de Veldstraat, in de schaduw van het majestueuze Gerechtshof, de Patisserie-confiserie d’Athènes, die ze op zelfstandige basis zouden uitbaten. Wijlen Frida Van Lancker haalt dromerig herinneringen op: ‘Het was een klein huisje, niet breed hoor, met drie, vier trapjes op om binnen te gaan en daar zijn ze eerst met de patisserie begonnen en erboven met de tearoom.’ De confiserie werd al vlug een succes. Prodromos’ zelfgemaakte pralines groeiden in geen tijd uit tot een heus begrip in Gent en omstreken. Dat alle delicatessen dagelijks vers bereid werden, bevorderde ongetwijfeld alleen maar de kooplust van de gegoede consument. Wat tegen sluitingstijd niet over de toonbank gegaan was, belandde bij de Zusters van Liefde, die de lekkernijen naar believen onder de armen uitdeelden. ‘Die hadden dan wel geen hemd aan hun lijf, maar ze konden toch pralines eten’, liet Jean zich ooit glimlachend in een interview ontvallen. (8) Pralines waren toentertijd inderdaad meer dan nu luxesnoepjes. Het ging de familie in Gent commercieel zozeer voor de wind dat moeder na verloop van tijd besloot bijhuizen te vestigen, eerst in Knokke (de luxueuze badplaats ’t Zoute, die mikte op de chique clientèle die voorheen in belle époque-stad Oostende resideerde), later in Brussel en Luik. De investeringen bleken goud waard. Eftalia beschikte kennelijk over een bijzonder zakelijk talent. ‘Moeder Daskalidès was een zeer slimme vrouw. Het was zij die het fortuin van de familie heeft opgebouwd, niet vader, die een man van de stiel was, want moeder had initiatieven en een vooruitzicht voor de toekomst’, bevestigt Georges Neslany, Gents linguïst en filosoof. Jean zelf beoordeelde het levenswerk van zijn ouders met ontzag als volgt: ‘Ze hebben iets formidabels opgebouwd. Wij waren de enige Grieken in de stad en het accent van mijn moeder werkte blijkbaar betoverend op het cliënteel. Moeder was ook een zeer mooie en charmante vrouw. De vriendelijkheid zelve.’ (9) Vanuit het niets – ze hadden tenslotte hun hele hebben en houden in Turkije moeten achterlaten en werkten in Gent jarenlang tegen een karig loon – slaagden vader en moeder Daskalidès erin zich door hard labeur op te werken tot welgestelde burgers. Het vakmanschap van Prodromos en zijn bakkersploeg, en de commerciële bekwaamheid van Eftalia stonden buiten kijf en waren onwrikbaar doorslaand voor het welvaren van de patisserie in Gent. Maar we mogen ook niet voorbijgaan aan het feit dat hun zaak gelegen was in de Veldstraat, van oudsher de belangrijkste handelsader van de stad, in de staart geknipt door de prachtige Korenmarkt. Het was de straat par excellence waar de Gentse bourgeoisie, samen met de kleinburgerij in wezen toch het doelcliënteel van de zaak, haar inkopen deed en met veel vertoon lustig kwam flaneren.
Het uitzicht van de Veldstraat anno jaren dertig was vanzelfsprekend volkomen anders dan nu. Heden is het winkelaanbod er aanzienlijk eenzijdig geworden. Grote internationale ‘winkelketens zonder eigenschappen’, grotendeels kledingzaken, en hun schreeuwerige reclame prevaleren het autoluwe straatbeeld. Vòòr hun opkomst was de straat een mozaïek van zelfstandigen, die de meest diverse boetiekjes exploiteerden, elk met een specifiek karakter en een pertinente eigenheid. Reputatie en imago vormden de sleutelwoorden van hun welvaart. Vandaag zijn alle charmante winkeltjes van weleer verdwenen en prijsgegeven aan de vergetelheid. Ook de vermaarde ‘gouden driehoek’ is niet meer. Met de sluiting van tabakswinkel Caron, in het kielzog van patisserie Bloch en boekhandel Herckenrath die iets eerder de boeken dicht deden, zei de Veldstraat het laatste familie-icoon sneu adieu.
Het sociale leven van de middenstanders concentreerde zich in die tijd quasi uitsluitend in en rond hun winkel. Zij en hun gezin woonden gewoonlijk achter of boven de zaak en tussen beide ruimtes bestond een grote interdependentie. In tegenstelling tot nu was er een sterke sociabiliteit en samenhorigheid onder de handelaars. Marcel Machiels (°1919 op de ‘Koornmarkt’), weduwnaar van Frida Van Lancker en zoon van de befaamde musicus en orkestleider van de Gentse Koninklijke Opera, Rafaël Machiels, was jarenlang eigenaar en exploitant van de chique kledingboetiek Novelty in de Veldstraat. In 1945 stond hij aan de wieg van de heroprichting van de Dekenij Veldstraat(center), waarvan hij in 1978 deken-voorzitter werd en in 1988 eredeken. Hij confirmeert dat de zelfstandigen onderling een krachtige band hadden: ‘Er was veel vriendschap en solidariteit onder de winkeliers. Iedereen kende iedereen. We verwezen onze klanten naar elkaar door. Wilde iemand een hoed, dan stuurde ik hem naar hoedenwinkel Lammens-De Bruyn wat verderop. We hielpen elkaar. Nu is zoiets natuurlijk uit den boze. Tegenwoordig zijn de winkeliers vervreemd geraakt van elkaar. Na achttien uur is alle bedrijvigheid uit de straat verdwenen. Bij ons waren openingsuren tot twaalf en vijftien uur per dag en dat de week rond niet ongewoon.’ De verplichte wettelijke sluitingsdag werd pas in 1960-61 ingevoerd; een wettelijke regeling inzake openingsuren liet tot 1973 op zich wachten.
Ondertussen bij Basile. Die had voor zichzelf uitgemaakt terug aan te knopen bij de traditie van oom Leonidas en de boer op te gaan. In de zomervakantie vergezelde hij het gezin Daskalidès naar Blankenberge, waar zich nog steeds een bijhuis bevond. We geven Jean het woord: ‘Uit pure verveling begon Basile dressé’s te maken. Zes-zevenhonderd gram chocola met drie-vierhonderd gram room, au bain marie gemengd, daar maak je een poche van, een rondvormig snoepje met een krul er bovenop. Daar stuurde hij mij, klein manneke, de straat mee op terwijl hijzelf vanuit het raam riep: ‘Beste bonbons, drie frank en half de honderd gram.’ Pralines kostten toen het dubbele. Succès fou. Dat kwam in aanmerking voor herhaling in Brussel. Hij pakte een koffer vol dressé’s en ging op het trottoir in de Anspachlaan staan, op de plaats waar nu nog een Leonidaswinkel is. Wat later huurde hij de poort van een hotel, zodat hij uit weer en wind stond. Van de grond af opgebouwd.’ (10) Een successtory was geboren.
Met de vinger gewezen
Kleine Jean werd door een tante ‘gekweekt’ op het platteland van Merelbeke, onder de rook van Artevelde, weg van het lustige stadsgewoel: ‘’s Morgens opstaan met het hanengekraai. En dan die reuk, beesten, beer, het groen. De echte natuur. Het is de taal van die mensen die ik spreek.’ (11) Dan kwam de kleuterklas, met na schooltijd taartjes maken in de bakkerij van oom Leonidas. Moeder Eftalia was een christelijk opgevoede vrouw. Omdat ze zelf diep gelovig was, wilde ze, begrijpelijk, ook voor haar kroost een christelijke, bij voorkeur Grieks-orthodoxe vorming. Aan moeders wil viel niet te tornen; zij nam rigoureus alle beslissingen. De cultus van het matriarchaat, zoals die was gecanoniseerd bij de stam Daskalidès, werd ook in de nieuwe habitat in het hoogste vaandel gevoerd. Het dwong verwondering en bewondering af, angst en liefde. De symbiose van elk Grieks treurspel, de tragiek van Oedipus en Antigone bij wijze van spreken. Tot haar dood zou moeder de touwtjes strak in handen houden en de onbetwiste baas blijven. Voor Jean was ze zijn strenge ‘Medusa’, die zijn tong met peper inwreef of zijn vingers met een lineaal betokkelde, wanneer hij weer eens vieze woorden gebruikte. Eén en ander doet een schier Spartaanse opvoeding bevroeden, maar het liet bij hem alleszins geen sporen na. (12)
Bij gemis aan een Grieks-orthodoxe school in Gent werd Jean na zijn lager onderwijs in de Stadsschool naar het katholieke Saint-Amandscollege in de Oude Houtlei gestuurd. Die school werd in 1863 gesticht door enkele broeders en was gereputeerd voor zijn kwalitatief hoogstaand onderricht waardoor inzonderheid kinderen van de Gentse katholieke burgerij en de gegoede middenstand in het patroon ervan pasten. In de loop van de jaren twintig was het elitaire karakter van de school toch wel halvelings gemilderd, al bleef het Frans nog steeds de voertaal. Als zoon van een patissier zat Jean in klas C; klas A was bestemd voor de adel en de hogere burgerij, klas B voor de gefortuneerde middenklasse. Zijn schooltijd ter plaatse was verre van onbekommerd, want binnen de stijve muren brandde voor hem een traumatische hel los: kleine Jean met zijn donkerder huidskleur kreeg het als vreemdeling extra op zijn kop. Hij werd beschimpt, uitgescholden, gediscrimineerd. Het was de eerste keer dat het monster van de onrechtvaardigheid opdook. Zijn schoolgenoten slingerden hem de scheldnaam ‘vuile Griek’ naar het hoofd, voorspelden hem hel en verdoemenis en ook bij de communie was Jean als schismaticus kop van jut: ‘Wanneer al de jongens ter kommunie gingen, was er zo’n klauw van een hand die me bij de schouders greep. ‘Gij niet!’.’ (13) Hij begreep er geen snars van, kwam huilend thuis en zijn schoolresultaten waren beneden alle peil. Gevolg: Jean werd veilig weggeborgen in het internaat, vertikte het mordicus de taal van zijn ouders aan te leren en zou beter Gents proberen praten dan de modale Gentenaar. Erbij horen, daar ging het basaal om.
Het tij leek te keren. In het eerste semester scoorde Jean voorbeeldig goede cijfers, maar een paar maanden later ging het terug bergaf. Tot vader en moeder de onverkwikkelijke reden achterhaalden: in plaats van te studeren, bouwde Jean op zijn best radio’s met onderdelen die hij liet aanbrengen door externe studenten. De toestellen zelf versjacherde hij op het college om zijn zakgeld te recupereren en opnieuw onderdelen te kunnen kopen. Een potentieel perpetuum mobile, moet hij overijld gedacht hebben. Voor moeder was de maat vol. Stante pede exit internaat.
Aan Jeans verbeten schoolfrustraties kwam een besluit toen hij naar het Koninklijk Atheneum aan de Ottogracht vloog, in de gebouwen van de oude abdij van Baudeloo. Het was de school waar ook groten als socialistisch militant en dichter Emiel Moyson, Art-Deco-architect Victor Horta, schrijver Karel van de Woestijne en chemicus Leo Baekeland (de uitvinder van het Velox-fotopapier en het bakeliet) hun middelbare onderwijs genoten hadden. Jean volgde er moderne humaniora (wetenschappen), maar kon met zijn gemiddelde van zestig procent bezwaarlijk een bijster goed student genoemd worden. Doordat hij naar eigen zeggen zo sterk was, ontbolsterde hij daar wel tot de beschermer van de zwakken. Zijn zuiderse roots lag er vingerdik op en dat bombardeerde hem tot een excentrieke attractie. Hij kon met jan en alleman opschieten en werd voor het eerst populair: ‘In alles was ik haantje-de-voorste, behalve als het op leren aankwam. Ik zat ook meer op straat dan elders.’ (14) De adolescentie van Jean zou van dan af gekenmerkt worden door een olijk belhamelgehalte, een zekere vorm van avontuurlijkheid en een bestendig streven om de onversaagde paladijn te zijn. ‘Het was een poetsenbakker, op school en erbuiten. Maar het was ook een zeer verstandige jongen. Je kon er niet kwaad op zijn’, weet vriendin Paula Moens, wiens broer samen met Jean schoolliep. Wildebras Jean zat niet verlegen om een rebelse grap meer of minder en deinsde er zelfs niet voor terug om cinemazaal Majestic als een echte held met de moto binnen te rijden. ‘Iedereen lachte daar mee en hij vond dat plezierig’, aldus wijlen dokter Leon Thiery. (15) Het was ontegenzeglijk een expressie van zijn onbezonnen inborst. Een anekdote van Frida Van Lancker werpt een licht op het dartele universum van Daska: ‘Onze huisdokter, die ook die van Jean was, heeft me ooit verteld dat Jean rond zijn achttiende bij hem gekomen is en heeft gezegd: ‘ik ga u ne keer mijn sperma doorgeven en gij gaat dat doen ontleden.’ Dat vond hij iets extreem speciaal.’
Over het al dan niet behalen van zijn diploma was levensgenieter Jean allerminst bekommerd. Met de ouderlijke zaak in het verschiet was zijn broodje voor de toekomst gebakken, giste hij luchthartig verzekerd, en dat ezelsvel onzinnig losjes aan het einde van de rit vond hij nergens voor nodig. Helaas voor hem viel deze vrijmoedige redenering verre van in goede aarde bij moeder. Zij foeterde dat Jean het atheneum moest en zou afmaken, al was het op zijn dertigste! Zoonlief gehoorzaamde koest en voltooide in 1941 zowat onberispelijk zijn middelbaar onderwijs, klaargestoomd voor hogere studies, want hij kreeg van La Mamma niet zomaar alles in het wilde weg op een presenteerblaadje. Voor wat, hoorde wat. Klinkt logisch.
Het ontluiken van een passie
Dat Jean gegrepen zou worden door het filmvirus was, en dat hoeft helemaal niet te verrassen, als het ware voorbeschikt. Gent etaleerde zich, net als de rest van België trouwens, na het illustere experiment van de gebroeders Lumière in Parijs iets voor de eeuwwende van de negentiende naar de twintigste eeuw, opmerkelijk film-minded. Begin 1911 opende in de Veldstraat Théâtre Pathé de deuren, een prestigieuze filmzaal die verwarmd werd met radiatoren en waarvan de vloer abondant bekleed was met kamerbreed tapijt. De capaciteit ervan bedroeg liefst 1.100 plaatsen. Voordien werden er al films vertoond op andere locaties in de stad: aan de voet van de Sint-Pietersnieuwstraat in een lokaaltje boven het café van de Nieuwe Cirk en in zaal Choeurs, een boogscheut verder in de Minardschouwburg en langs de overkant van het water aan de Kuiperskaai in het Paleis van de Valentino (later Scala, Wintergarten en Coliseum genoemd en tot een stuk in de sixties een populaire catchtent), een geprefereerde ontmoetingsplek van de burgerij. Kort erna volgden Oud Gent (Century), Modern Palace (Select), Carillon (Savoy) en de socialistische kunstentempel Vooruit. Omstreeks 1920 herdoopte Théâtre Pathé zich tot Majestic en tien jaar later was het in diezelfde toonaangevende zaal dat de eerste geluidsfilm speelde.
Het Interbellum, de broerige tussenoorlogse jaren van hoop en vertwijfeling, jolijt en depressie, geldt als het tijdsgewricht waarin vrije tijd een democratische gestalte kreeg. Sport en film, tot daarvoor gewoonlijk een elitaire bedoening, werden toegankelijk voor de gewone man en groeiden uit tot massaontspanning, entertainment dat van nu af aan niet meer weg te denken viel uit het daagse leven. Cinemazalen schoten in veel Europese steden als paddenstoelen uit de grond, ook in Gent. Eind jaren twintig konden de Stroppen zich vermaken in ruim dertig filmparadijzen, allen met ronkende namen. Jean was vijf toen zijn eerste lotsbestemming zich aan hem openbaarde. Pittoresk geprangd tussen de pasteibakkerij en tearoom Leonidas aan de ene kant en de avontuurlijke bioscoop Majestic aan de andere, lag pal tegenover zijn slaapkamer de projectiecabine. Als kleine snaak mocht hij het heiligdom met grote frequentie betreden. Daar ontkiemde een fascinatie die Jean nooit meer los zou laten en hem zijn hele verdere leven in de ban zou houden: ‘Rond mijn vijf jaar kroop ik altijd bij de operateur, bij de projectionist (Roger) en keek ik gedurende de uren dat die machine draaide, door het kijkgat en zag dat vanuit die stralen op het scherm beelden kwamen. Ik begreep het niet. En dat is iets dat mij bijgebleven is. Het magische van de film,’ verklaarde hij in het tv-programma ‘Omtrent Daniël’. ‘Jean woonde bijna in de Majestic. Hij was er met geen stokken uit weg te slaan’, volgens jeugdvriendin Frida Van Lancker. Van zijn ouders kreeg hij een toverlantaarn cadeau, de voorloper van de diaprojector. Door de grijsgedraaide films van het populaire komische duo Laurel & Hardy, de bekendste exponenten van de slapstick, ontwikkelde Jean een eerste vorm van humorappreciatie. Dat mondde ultiem uit in de oprichting van een fanclubje ter ere van die twee clowneske heren met de typerende bolhoed, ook wel Stan en Ollie hetend. Jean kroonde zichzelf tot welgezind voorzitter van de kliek.
De poëzie van het toeval wilde dat enkele jaren na de verhuis van het gezin Daskalidès naar de aanhef van de Veldstraat, zich een nieuwe bioscoop installeerde in een stapelruimte juist naast hun bakkerij: de Actual, een actualiteitszaal waar bijna alleen maar reportages en documentaires over actuele onderwerpen en gebeurtenissen over het scherm passeerden. Het zou Jean inspireren tot het draaien van een dozijn korte amateurfilmpjes over het plaatselijke nieuws tijdens en na de oorlog: de handtekeningensessie van jazzgitarist Django Rheinhardt aan de Capitole en het opladen van de instrumenten op een bus door de bandleden, het bombardement en de vernielingen aan de Brugse Poort, op gevaar van eigen leven een Duitse razzia in de Veldstraat, de intocht van de geallieerde troepen bij de bevrijding van Gent en het symbolisch belangrijke sneeuwballenfestijn tussen jonge Gentenaars (Daska en co) en Britse en Canadese soldaten aan het Gerechtshof; unieke beelden ook van het door de Duitsers in zeven haasten in brand gestoken gouvernementsgebouw dat dienst deed als Oberfeldkommandantur; verder de repressiegolf tegen al dan niet vermeende zwarten en de bevrijdingsoptocht met de overdracht van de vlaggen tussen verzetsleden en militairen. Jean zag het allemaal door het oog van de camera en legde het gebeuren secuur vast op de gevoelige plaat. In de seventies zou aan dat concept een professionele invulling gegeven worden onder de noemer Gentse Aktualiteiten. Maar we lopen ver vooruit. Even omkeren dus. Jean wou meer dan slechts gepassioneerd kijken naar dat warrelend beeldenspel op het grote doek. Hij brandde van verlangen om die witte lap stof zelf in te palmen.
Daska’s liefde voor film vond daarom fluks een sublimatie in de camera. Op het Sint-Amanduscollege had hij kennis gemaakt met een rijkeluiszoon die een Pathé-baby 9,5 mm bezat, een populair toestel bij amateurfilmers en voor die tijd een peperduur spul dat enkel gereserveerd was voor liefhebbers die het zich konden veroorloven en zeker niet voor jonge snuiters. De camera aanraken en betasten, maar vooral er zelf mee mogen experimenteren, het tilde Jean tot in ongekende, hogere sferen. Het was nu zonneklaar: hij zou alles in het werk stellen om zelf ook heer en meester te worden van zo’n wonderbaarlijk speeltje. Twee jaar later was het zover: Jean kocht zijn eerste Kodakcamera voor 1000 frank, een bedrag dat niet meer zo prijzig was als vroeger. Kodak had in 1932 immers het 8 mm-formaat op de markt gegooid en dat ging samen met een tamelijke prijsdaling. ‘Ik heb er alles voor gedaan. Ik verkocht alles. Chocolade en vuile foto’s. Maar ik kreeg mijn camera.’16
Amateurfilmen was niet enkel een budgettaire besogne. In de prehistorie van zijn bestaan, lang voor het digitale tijdperk zijn entree maakte, vergde het evenzeer de nodige technische vaardigheden en een bepaalde vorm van creativiteit. Jean had die aanleg en leerde stapsgewijs de techniek adequaat onder controle te krijgen. Tijdens de oorlog zou hij de actuele belevenissen van de lokale jeugd herleiden tot pellicule en er de kinderen van de klanten van de patisserie ’s zondagsmorgen op zolder in de mini-huis- bioscoop op vergasten. Tegen betaling wel te verstaan: op de eerste rij 25 centiem, dan 50 centiem en de mooiste plaatsen 1 frank. ‘Het was een soort verborgen camera die aan het bespieden was wat Louis met Louiske deed en de eerste kus van die met die. En op dat ogenblik was ik natuurlijk de vedette, de man met de camera, zo’n klein affaireken van duizend frank.’ (17) Op donderdag projecteerde Jean voor zijn vrienden gehuurde films, zoals Eisensteins propagandistische klassieker ‘De Pantserkruiser Potemkin’, met zijn baanbrekende montage en meesterlijke trappenscène in de Russische havenstad Odessa, en de films van Laurel & Hardy. Ook Jeans eerste eigen korte speelfilms (met bindstrips) vallen in deze periode te situeren. Zo is er een tranige liefdeshistorie die, hoewel er geen woord in wordt gesproken, naar de vereisten van de tijd een Engelse titel draagt: ‘I remember’, en ‘Le parfum magique’, een drieluik rond de centrale vraag ‘hoe een meisje te veroveren?’, met referenties aan het slapstickgenre. Uit de beelden blijkt dat Jean als acteur een grote présence bezit en zijn performance doet bij momenten zelfs wat Jerry Lewis avant-la-lettre aan. Ook zijn komisch talent komt er in naar voren. Daska’s pionierswerk is als geestig, spiritueel, redelijk platvloers, maar niet vulgair te karakteriseren.
De geest van Armstrong
Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog raakte Jean fel begeesterd door jazz. Als jonge knaap had hij op instigatie van moeder al viool leren spelen, maar dat bleek niet meteen aan hem besteed: “Ik werd er zo ongeveer onnozel van, van dat eenzaam gekras. Iiiiii, kkrrrr. Vreselijk.” (18) Dus leerde hij tijdens de pauzes op school ook de piano te beheersen, een instrument dat hem veel beter lag. Zo verwierf Jean langzamerhand affiniteit met het musiceren op zich en ontwikkelde hij een zeker gevoel voor ritme. Toch was muziek voor hem initieel eerder een plezierige bijactiviteit, naast de vele andere bezigheden waarmee hij zijn dagen copieus vulde, dan een volwaardige hobby. Aspiraties in die richting werden trouwens ogenblikkelijk door moeder gefnuikt, want zij droomde voor haar zoon een carrière in de familiale zaak en absoluut geen muzikale levenswandel. Pittig neveneffect daarvan: in het schoolorkest speelde Jean opzettelijk vals, waardoor hij er zonder pardon uitvloog. Jeans ontmoeting met Fernand Van Acker eind jaren dertig zou echter een radicale ommekeer teweegbrengen en zijn passie voor muziek hoog doen oplaaien. Fernand, een fanatiek propagandist van een Gentse jazzclub, liet Jean luisteren naar de zwarte plantageblues en naar gospelsongs. Vol aviditeit vertelde hij het ene verhaal na het andere over de Afro-Amerikanen in het beloofde land van Uncle Sam. Jean stond meteen in vuur en vlam, zijn muzikale animus bloeide verrukt open. Vooral de virtuoze trompetmuziek van Louis ‘Pops’ Armstrong, samen met klarinettist Benny Goodman de vader van de populaire swing, was voor hem een ware revelatie. Hij moest en zou nu trompet leren, maar omdat moeder daar helemaal niet voor te vinden was, zat er niets anders op dan heimelijk lessen te gaan volgen. Een leermeester trof hij in de figuur van John Blarney, een begenadigd Gents jazzmuzikant die later met zijn combo de theekransjes in tearoom Fritz opluisteren zou. Jean kreeg de smaak goed te pakken, wilde zijn vreugde doorgeven en begon met een aantal vrienden driftig muziek te maken. Het leidde tot de oprichting van een eerste kleine formatie op school: de Kalamazoo’s, genoemd naar de gelijknamige gitaren die indertijd werden gefabriceerd in de Gibsonfabriek in het Amerikaanse plaatsje Kalamazoo, zuidwesten van de staat Michigan. Moeder was inmiddels op de hoogte van de muzikale kuren van haar zoon en liet hem maar begaan, ook al was ze met enige afkeuring van mening dat muzikanten op de keper beschouwd toch maar ‘bohémiens’ waren. Ze verzette zich ook niet tegen Jeans voornemen om aan het Koninklijk Conservatorium van Gent muziek te studeren.
Toen barstte de tweede wereldbrand in alle heftigheid los en werden de Duitse voorschriften ook in België van kracht. Wie nog verder musiceren wou, diende zich voortaan te schikken naar de muzikale imperatieven van de bezetter. Dans- en amusementsmuziek moesten van alle negroïde en joodse elementen gezuiverd worden. ‘Jazz Tanzen’ werd verboden. Toch zou de oorlog kwantitatief nauwelijks een rem op de muzikale activiteit leggen, ondanks de talrijke factoren die een normaal concert- en uitgaansleven in de weg stonden. Op papier werd alles nageleefd, dat wel, maar de discrepantie met de praktijk was groot. In alle grote steden werden jazzconcerten belegd, die men in het openbaar op affiches aankondigde. Er waren wel al eens controles, maar die gebeurden meestal door ambtenaren die óf niets van jazz kenden óf zelf jazzliefhebber waren. Dat jazzoptredens door de Duitsers oogluikend getolereerd werden, bevestigt ook Georges Neslany. Hij woonde als dertienjarige in 1942 net als Jean het optreden van de jonge Fud Candrix met band in Cinema Capitole bij: ‘Om 12 uur, net na afloop van het concert, weerklonk plots een luchtalarm. Niemand mocht naar buiten, iedereen moest op zijn plaats blijven zitten. Tot onze grote verwondering verscheen een Duits officier in uniform op de scène en die is dan gaan praten met Fud Candrix. Fud is uiteindelijk terug voor de micro gekomen en zei tegen ons: ‘Vermits er alarm is, heeft de verantwoordelijke officier gevraagd of wij niet verder willen spelen om het wachten wat aangenamer te maken’.’ Tussen enerzijds het publiek en anderzijds een officier die meer cultuurmens dan soldaat was, kon door de muziek perfect een osmose ontstaan. Niet zonder belang is dat het orkest van Candrix kind aan huis was in Berlijn, waar het maandenlang optrad voor – jawel – Wehrmachtsoldaten.
Het muzikale hart van Jean baande zich verder een weg. Naarmate zijn muziekgroepje steeds beter begon te spelen, werd zijn verlangen om een heus jazzorkest te formeren groter, want ‘dat is toch het mooiste wat er is, voor iemand die van jazz houdt.’ Jean deinde mee op de golven van de tijd, want de mensen hunkerden meer dan ooit tevoren naar swing en amusement om hun gedachten van de dagelijkse beslommeringen en vooral de grauwe oorlogsrealiteit af te wenden. Thé-dansants en bals kenden een ongeziene populariteit, bigbands beleefden gouden tijden en hadden werk zat. De steden wemelden van de danszalen, jazzclubs en andere plezieroorden. Paradoxaal genoeg was het uitgerekend tijdens de Duitse bezetting, wanneer jazz officieel dood en begraven hoorde te zijn, dat de Belgische swing hoge toppen scheerde en ons land zijn beste orkesten en hotsolisten baarde, die ook in de grote Europese steden een podium kregen. België bleek heel ontvankelijk voor jazzinvloeden en had voor de oorlog al een sterk bejubelde jazzscène, gedomineerd door de bigbands van Fud Candrix, Jean Omer, de stichter van de roemruchte jazzclub ‘Le Bœuf sur le Toit’ aan de Naamse Poort in Brussel met bevallige danseressen en champagne à gogo, en Stan Brenders, de oprichter van het jazzorkest van het NIR/INR. Tijdens de oorlog speelden ze gewoon door, ongeacht het officiële verbod. Meer dan in Nederland en Frankrijk kneep de bezetter in België een stevig oogje dicht. Het feit dat wij een militair en geen civiel bestuur hadden, was daar allicht niet vreemd aan.
In plaats van eender wie te vragen, ging Jean overal zijn oor te luister leggen, op zoek naar de beste muzikanten, want ‘kwaliteit primeert’, zo luidde steevast zijn devies. Om de talentvolste spelers rondom zich te kunnen scharen, hanteerde hij een bijzonder efficiënte tactiek: ze wegkopen bij de bands waar ze speelden. ‘In die tijd verdiende een muzikant 35 frank per uur. Ik wou de besten hebben, dus was ik bereid meer te betalen. Ik gaf honderd frank.’ Door te vissen in de poule van muzikanten die aan het conservatorium les gevolgd hadden, kon Jean in 1941 een elitebezetting samenstellen voor zijn nieuw orkest, The Blue Swingers. Onder de leden ondermeer Leon De Wageneer (1925-1993), die later door het leven zou gaan als Leo Martin, de aangever van het populair komisch duo Gaston & Leo. Jean had Leo, de zoon van een beroepsmuzikant bij het leger, ontdekt in het café van diens vader aan het Sint-Pietersstation, waar de jonge Martin alle platen in de Wurlitzerjukebox feilloos meeblies op zijn klarinet. Leo, Antwerpenaar van geboorte maar sinds zijn kinderjaren in Sint- Amandsberg wonend, had de muzikaliteit van jongsaf ingelepeld gekregen, eerst via privaatlessen notenleer, naderhand aan het conservatorium waar hij na acht jaar een eerste prijs oogstte. Bij The Blue Swingers speelde Leo saxofoon. Ook Albert Lepage (de latere Bert Page), wiens vader de revues van de jonge Romain Deconinck in de Minard bijstond, behoorde tot de band, evenals Aimé De Muyt (Mut Amar), drummer Jo Demuynck (die op Europees niveau lof toegezwaaid zou krijgen) en Victor Van Huyse, ‘een formidabele vent; hij speelde in de voorlijn van het eerste elftal van ARAG, (19) hij speelde waterpolo in het eerste elftal van de Gentse Zwemvereniging, hij was schaakkampioen, hij schilderde… En alles om ter best’, dixit Jean over zijn schoolgenoot. (20) Het ensemble beschikte nog niet over een pianist en dus werd Victor, die een eerste prijs viool behaald had, aangelokt om de toetsen te bespelen. Op twee maanden tijd studeerde hij alle partituren in. ‘Tijdens de oorlog betaalde ik hem om op de verboden zender Radio Londen de nieuwste deuntjes af te luisteren en op te schrijven. Tijdens de wiskundeles werd dit dan in zijn definitieve vorm gegoten.’ (21) Jean was tweede trompettist en vond zichzelf eigenlijk de flauwste muzikant van de bende. Hij was de spektakelman die door zijn muilentrekkerij foute noten camoufleerde en de indruk wekte dat hij toch formidabel speelde. Leo, de weergaloze lolbroek, deed iedereen tijdens de repetities schaterlachen en lardeerde de optredens royaal met grappen. In een reflectie over zijn tijd bij de Blue Swingers zei hij: ‘De Jean trok zich dat, als stichter, een beetje aan en zo mochten we bij hem thuis, boven de patisserie, repeteren. Voor ons was dat een festijn, want alles wat overbleef aan taartjes, chocolade en pralines mochten we opeten. We gingen daar met veel plezier de hele week repeteren. Tussen Jean en mij is een enorme vriendschap ontstaan en als we mekaar ontmoeten kussen we mekaar.’ (22) De Duitsers kregen zand in de ogen gestrooid door Vlaamse titels boven gewraakte jazzthema’s te plaatsen, toen een courant toegepaste truc: ‘‘Zingend op de Kouter’ zetten we dan op het programma, in plaats van ‘Singing in the rain’. Dat lukte altijd.’ (23)
Zo werd jazz tijdens de oorlogsjaren Jeans belangrijkste uitlaatklep en tegelijk een manier om protest te ventileren tegen de tirannie van de nazistische dwingeland en de waanzin van de gestrekte arm. Jean liet van zich horen. Letterlijk! Schoolmakker André Parisis: ‘Hij speelde op de tweede verdieping van de ouderlijke tearoom in de Veldstraat met de vensters wagenwijd open zodat iedereen kon horen waar de vrijheid zat.’ (24)
Vanuit zijn vurige liefde voor de melodische rijkdom van jazz en als lid van de lokale afdeling van de Hot Club de Belgique, manifesteerde Jean zich ook als concertorganisator. Samen met voorzitter Edmond Lemeire en kameraad Guy Puttevils, Gents ‘slimste circusmens’ en later protocolmeester van de stad, haalde hij onder andere de fabelachtige Nederlandse band The Ramblers, Stan Brenders en Bill Coleman naar de Capitole, waar zondagvoormiddag een prima moment was om te musiceren. Hij kon in 1943 zelfs de zeer geliefde jazzgitarist Django Reinhardt (1910-1953), de schepper van de jazz manouche, voor een optreden strikken. Reinhardt, geboren in het Henegouwse plaatsje Liberchies, maar opgegroeid in een woonwagenkamp nabij Parijs, was in de jaren dertig onvergetelijk geweest als groepslid van de Hot Club de France, een kwintet van snaarinstrumenten, waarin ook violist Stéphane Grappelli (1908-1997) speelde. Grappelli zou later de filmmuziek schrijven voor de tragikomedie ‘Les Valseuses’ van Bertrand Blier en voor Louis Malle’s satire ‘Milou en mai’. Tijdens de oorlog trad Reinhardt ongestoord op met de beste orkesten in omzeggens het volledige bezette gebied. Door zijn aders stroomde zigeneurbloed en de nazi’s ontzagen in hun perverse vernietigingsdrift ook de Roma’s en Sinti’s niet. Django slaagde er evenwel in zijn hachje te redden. De Duitse overheid hield hem een beschermende hand boven het hoofd vanwege zijn vriendschap met Luftwaffe-luitenant en jazz-fan Dietrich Schulz-Köhn, bijgenaamd ‘Doktor Jazz’.
The Blue Swingers kenden duidelijk succes, zoveel zelfs dat ze zich – in volle bewustzijn van hun kunnen – in 1943 lieten inschrijven voor het jazzconcours van de Club Rythmique de Belgique, dat doorging in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten. De C.R.B. was in 1940 gesticht door swingliefhebber Willy De Cort en wierp zich als organisator van concerten en vanaf 1942 jaarlijkse wedstrijden op als de concurrent van de Jazz Club de Belgique van Felix Faecq. Faecq lanceerde in 1924 het eerste jazzmagazine ter wereld, ‘Music’, en introduceerde drie jaar later de eerste Belgische jazzplaat met Stan Brenders aan de piano. De concours waren onderverdeeld in twee categorieën: kleine (tot acht bandleden) en grote (vanaf negen) formaties, en stonden onder het keurende oog van een vakbekwame jury waarin bedreven jazzmuzikanten als Jean Omer, John Ouwerx en Gus Deloof zetelden, net als Maurice Ruwet, de baas van Radio-Monde, en Ward Prins, de directeur van platenmaatschappij Metrophone, die de winnende band een plaatopname aanbood. Er waren behoorlijk grote geldprijzen te winnen (1500 frank voor de winnaar), naast een hoop beloningen in natura, vooral platen.25 Jean cum suis eindigden op een verdienstelijke tweede plaats. Dat ze de zege niet behaalden, was volgens klarinettist Leo Martin enkel en alleen te wijten aan het feit dat ze ‘niet schoon genoeg gekleed waren’. ‘Maar de muziek was, al zeg ik het zelf, veel beter dan die van degenen die gewonnen hadden’, gaf hij eind jaren zeventig in een interview te kennen.
Hun deelname aan het belangrijkste jazzconcours in België bleef niet onopgemerkt en opende perspectieven voor The Blue Swingers in die zin dat ze nu ook vaker buiten de Gentse regio zouden concerteren. De goede relaties die Jean onderhield met gevestigde Belgische jazzwaarden als Fud Candrix en Gus Deloof zullen hierbij vast wel richtinggevend geweest zijn. Het orkest had hoe dan ook tegen het oorlogsfacit landelijke ruchtbaarheid gescoord. Dat vertaalde zich in een optreden voor het Nationaal Radio Instituut (NIR), dadelijk na de intocht van de geallieerden in september 1944. Daarmee staken Jean en de zijnen alle andere bands de loef af: The Blue Swingers waren de eerste swingband die voor de pas bevrijde nationale radio mocht spelen.
Na de oorlog was de vraag naar optredens van The Blue Swingers niet bij te houden. Jean zag zich zelfs genoodzaakt zijn band in tweeën te splitsen. ‘Dat was me een periode. We speelden op één avond voor de Amerikanen en de Canadezen. En onder de pauze kwamen de twee halve orkesten samen, om nog snel een paar nummers voor het Gentse publiek te doen. Goud hebben we verdiend. En wit brood, wat we in geen jaren nog hadden gezien. Sigaretten, benzine, alles’, overschouwde hij achteraf die turbulente tijd. Op het label Silver Bell werd een plaatje opgenomen met de foxswing ‘The Jitterbug’ van Harold Arlen en ‘Gal From Joe’s’ van Duke Ellington. Maar, zoals dat zo nu en dan gaat, komt eerlang aan alle mooie liedjes een einde, en ook The Blue Swingers geraakten spoedig uitgezongen, of liever uitgespeeld, althans toch als formatie. Jean kreeg nogal last van zijn lip en, doorslaggevender nog, Cupido had intussen zijn pijlen doeltreffend gericht. De speelse rakker was in het huwelijksbootje gestapt met Wilhelmina, roepnaam Lily, Van Opdenbosch, ‘het schoonste meisje van Aalst’. Ook de eerste nakomeling was op komst en moeder vond dat haar zoon zijn onregelmatig, loszinnig en beslist gezinsondermijnende (wegens geen welkome bron van inkomsten) zigeunerbestaan van nota bene gering christelijk vermaak nu maar voor eeuwig op moest bergen. Jean luisterde gedwee, hing zijn trompet aan de wilgen en ontbond zijn jazzband. Later fluisterde hij het weekblad ‘Knack’ toe dat hij ‘dat innerlijk gevoel als je musiceert en zo’n menigte opjut’ wel miste. (26) Die liederlijke teloorgang liet ondanks alles een sluimerende leegte achter, elke praktische overweging – niet in het minst broodwinning – daargelaten.
Het doek was onverbiddelijk gevallen voor The Blue Swingers en de meeste muzikanten zochten elders verbintenissen. Hun ontwikkelingsbad in het orkest van Jean en de nationale vermaardheid die daaraan vastklitte, hadden hun kwaliteiten voldoende in de verf gezet zodat ze weldra bij andere swingbands een professioneel engagement kregen. Leo Martin kwam eerst nog enkele jaren aan de kost als pianist van een eigen bandje in een dancing op het Sint-Pietersplein. In 1952 werd hij opgevist door het legendarische show- en swingorkest van Willy Rockin. Later nam hij het orkest over, begeleidde er in de Gentse Ancienne Belgique in de Veldstraat alle groten van de naoorlogse showbizz mee (Edith Piaf, Charles Aznavour, Shirley Bassey, Louis Armstrong, Dalida, Gilbert Bécaud, Freddy Quinn en Mireille Mathieu, om er enkele te noemen) en was in de zomermaanden te vinden in het Witte Paard in Oostende, tot hij in 1972 de brui gaf aan zijn muzikale loopbaan en een tweede leven begon als Siamese spitsbroeder van Gaston Berghmans. Albert Lepage zou onder de naam Bert Paige internationaal carrière schoppen. In 1950 belandde hij bij The Ramblers. Hij schreef ook populaire swingnummers en filmmuziek (onder andere een knappe soundtrack voor Herman Wuyts’ satire ‘Princess’ uit 1969 met Herman Van Veen, Franz Marijnen en Bob Van Der Veken in de rolverdeling) en arrangeerde ontelbare werken voor grote orkesten (Francis Bay, Fernand Terby, Louis Fiers, The Skymasters, het Metropole Orkest van Dolf Van der Linden, Kurt Edelhagen) en Nederlandse artiesten (Conny Vandenbos, Lenny Kuhr, Rob de Nijs, Liesbeth List en Boudewijn de Groot, die hem ‘de George Martin van de Lage Landen’ noemde). Jo De Muynck speelde bij de orkesten Francis Bay, David Bee, Fud Candrix, Bert Paige, Robert De Kers, Jean Douchamps, Oscar Denayer, Jean Evans, Cecile Forde, René Goldstein, Steve Kirk, Jean Omer, Jimmy Price, Herman Sandy, Jack Say en Henry Seghers. Hun namen zullen oudere jazzfanaten misschien bekend in de oren klinken. De Muynck had ook opnames met Gus Clark en trad veel op voor televisie. Alleen Victor Van Huyse verkoos een wetenschappelijke carrière boven een muzikale en werd hoogleraar in de nucleaire wetenschappen aan de Gentse Alma Mater.
Jean is de trompet nooit helemaal vergeten. Occasioneel nam hij ze nog eens ter hand om met het huisorkest van tearoom Fritz mee te musiceren of later om een gelegenheidsoptreden te verzorgen met bevriend socialistisch politicus en pianist Willy Claes. Maar ook menige vrouwelijke fans konden zich zo nu en dan nog verwarmen aan zijn muziek. Cameraman Lou Demeyere herinnert zich levendig hoe op maandagmiddag ‘trompetgeschal’ weerklonk vanuit Jeans spreekkamer in zijn huis aan de Coupure, terwijl Lou in de kelder aan de montagetafel zat: ‘Dan gaf hij exclusieve privéconcertjes voor de patiëntes die op consultatie kwamen.’ De geest van Louis Armstrong zou na The Blue Swingers zoetjes blijven doorblazen.
Studentenleven
Kort nadat de Duitse tanks en pantservoertuigen België op 10 mei 1940 zonder voorafgaande oorlogsverklaring binnengerold waren, werd ook Gent zonder veel weerstand door Hitlers troepen onder de voet gelopen. Om de inwoners van bombardementen en straatgevechten te vrijwaren, hadden schepenen Jules Storme en Bertha Boonants op aansporen van ongeruste Gentenaars onderhandelingen aangeknoopt met de burgerlijke en militaire overheden in de hoop de Arteveldestad vigoureus tot ‘open stad’ te laten proclameren. Die vraag werd niet ingewilligd, noch door ministers Pierlot, Spaak en Denis, noch door generaal Nève de Roden, de aanvoerder van het Gentse verdedigingskorps. Gent kwam nu volop in de vuurlinie te liggen, de belangrijkste bruggen werden opgeblazen en de voorstad viel ten prooi aan hevige artilleriebeschietingen. Op 23 mei, kort na de middag, nam een jong Duits officier ‘in naam van de Führer’ bezit van de stad en liet hij de swastikavlag boven het stadhuis hijsen. Vijf dagen later beval koning Leopold III de Belgische soldaten te capituleren en was de Hitleriaanse bezetting onder militair bestuur van generaal Alexander von Falkenhausen en zijn adjudant Eggert Reeder een feit. In Gent werd Hendrik Elias, de latere leider van het Vlaams Nationaal Verbond, burgemeester-commissaris.
In de eerstvolgende weken hernam het dagelijkse leven, dat door de inval grondig ontregeld geraakt was, zijn gewone loop, zij het wel in een emfatisch gewijzigd decor. Duitse propaganda zou vier jaar lang winkelvitrines in de Veldstraat en de Brabantdam ontsieren. Duitsers in uniform en hun collaborerende aanhangers paradeerden onafgebroken door de straten. Duitse vaandels, opschriften en verkeersborden besmeurden het stadsgezicht. Affiches met het frontpaginanieuws van de gecensureerde kranten deden een poging om de Germaanse strijd te rechtvaardigen en op te hemelen. In deze bevreemdende atmosfeer vatte Jean in oktober 1941 dik tegen zijn zin studies chemie aan aan de Gentse Alma Mater. Die richting kreeg hij opgelegd door moeder. Zij zag een hoofdrol voor haar zoon weggelegd in een toekomstig groot familiebedrijf. Het lag daarom voor de hand dat hij ‘op de hoogte was van de scheikunde der voedingswaren.’ (27) Jeans motivatie was ver zoek. Hij had zijn buik al vlug vol van al dat gegoochel met moleculen en de studie werd door een gebrek aan interesse een flagrante flop. Zijn voorkeur ging uit naar doktersstudies, maar die aspiratie werd door gedecideerde moeder Eftalia ruw de kop ingedrukt. Eén van zijn professoren maakte Jean erop attent dat een chemie-opleiding hem niets zinnigs zou bijbrengen over het fabriceren van pralines. Met een zucht van opluchting en bijna voorbedachten rade verliet hij na anderhalf jaar de universiteit, niet geslaagd voor de eerste kandidatuur.
Begin 1943 schreef moeder haar zoon in aan de Hogeschool voor Gistingsbedrijven, vulgo ‘Brouwerijschool’, in de Abrahamstraat voor de opleiding ‘technisch ingenieur in de voedingswaren’. Jean startte met een nieuwe lei, vast van plan het dit keer serieuzer aan te pakken. Hij moest wel. De bezetter was intussen gestart met zijn politiek van verplichte tewerkstelling in Duitsland en ook werkloze en niet-studerende jongeren werden geviseerd. Voor Jean geen aanlokkelijk vooruitzicht. Hij wilde zich niet laten verknechten door een racistische en agressieve onderdrukker en koos wijselijk voor het minste kwaad, de schoolbanken.
Ondanks de oorlogsomstandigheden waren Daska’s studentenjaren overwegend zotte jaren. De genoegens van het leven eisten zijn volle aandacht op en zijn passies en tal van nevenactiviteiten kregen ruim de bovenhand op het studeren. Primum vivere. Of joie de vivre, zo u wil. Een ongebreideld vitalisme van ‘morgen kunnen we dood zijn, laten we profiteren van het heden.’ (28) Samen met de liberaal Roger Pernot, die later directeur van het Institut de Gand en provincieraadslid zou worden, richtte Jean de RAGA op, een ontspanningsvereniging bestaande uit verschillende divisies: ‘[De naam] wil niks zeggen, maar het klinkt erg goed. Op een bepaald ogenblik hadden we toch tussen de vijf- à zeshonderd jonge leden. Er was een voetbalafdeling, een theaterafdeling, een ping- pongafdeling… van alles.We reden per fiets en iedereen had zijn rood-wit vlagje. We richtten toen thé-dansants in, maar echte hé, teatime om vier uur ’s zondags.’ (29) Ook tijdens de lesuren was er ruimte voor vertier. Een halfuurdurende film van Jean, daterend uit zijn laatste academiejaar en met de toepasselijke titel ‘Souvenirs d’étudiants’, legt op kostelijke wijze getuigenis af van de stemming van toen aan de ‘Brouwerijschool’. Plezier en ernst wisselden elkaar gestaag af. De uitstap per trein naar de (voormalige) coöperatieve brouwerij Krüger in Eeklo was dé happening van de maand januari. De studenten maakten er uitgebreid kennis met het hele procedé van bierbrouwen, maar de apotheose van de dag was vast en zeker het bierproeven achteraf. Dat bierproeven ging gepaard met, wat te voorzien en te verwachten was, de nodige ad fundums, waarna iedereen stomdronken huiswaarts keerde. In februari, maart en april ging het er serieuzer aan toe. Dan werd ijverig microscopie beoefend en werden chemische proefnemingen in het labo verricht. Van veiligheidsvoorzorgen had men zo te zien nog geen kaas gegeten, want de proeven werden nonchalant met de pijp in de mond uitgevoerd. Naar het jaareinde toe was het weer ontspannen geblazen met een brouwerijbezoek aan Van Roy in Wieze. Deze brouwerij zou vanaf 1956 nationale bekendheid verwerven door zijn Oktoberfeesten. In juli 1945 had Jean zijn diploma van technisch ingenieur op zak.
Actief in het verzet
Jean mocht dan wel een flierefluitende student met veel frivoliteiten zijn, niettemin was hij ook actief in het verzet tegen de Duitse bezetter. Hoewel hij volgens schoolvriend Jérôme Vervaeke, de latere studieprefect van het Gentse Koninklijk Atheneum aan de Voskenslaan, ‘niet op de eerste lijn stond voor de weerstand’, verzetsactiviteiten zeker nooit een fulltime bezigheid van Jean geweest zijn – trompet en camera kregen alle voorrang – en ze geen Bijbelse allures aannamen, heeft hij tussendoor toch gewaagd de strijd aangebonden met de nationaalsocialistische dwingeland door clandestiene pamfletten van het Onafhankelijkheidsfront te colporteren en geld in te zamelen voor wat vanaf juni 1944 het Geheim Leger zou gaan heten. Het O.F. was een koepel van allerlei verzetsorganisaties met afwijkende politieke voorkeuren en gesticht door de Kommunistische Partij van België, het Geheim Leger de grootste militaire verzetsvereniging met op haar toppunt ruim 54.000 erkende leden in de rangen. Jeans anti-Duitse sentimenten werden nog meer aangewakkerd toen de nazi’s hem wegens zijn anglofiele sympathieën als gijzelaar te grazen namen om de wacht op te trekken aan de Duitse Academie. Tijdens het waken liep hij een fleuris op en de opdracht werd na twee maanden afgebroken. Jean heeft zich in zijn drang naar actie wel nooit laten verleiden tot het gewapend verzet. Hij hield teveel van het leven om zich rechtuit voor de Duitse leeuwen te werpen. Uit zelfbehoud meed hij dan ook zoveel mogelijk een directe confrontatie. ‘Zo voorzichtig was hij wel’, benadrukt Marcel Machiels, ‘Je moest behoedzaam zijn natuurlijk en tegelijk ook een beetje intelligent om te beseffen dat het heel gevaarlijk was fysiek geweld te gebruiken tegen de Duitsers, en Jean zag dat zeker in.’ Jean was pacifistisch geconditioneerd en verfoeide agressie. Die instelling zou hij zijn hele leven met zich meedragen. Op zekere dag verkondigde hij, niet van enige utopische naïviteit gespeend: ‘Een van de aspecten van het christendom is het vreedzaam verzet. Als christen ben ik tegen elke vorm van geweld. Door wijsheid en kracht streven naar schoonheid dat is mijn levensrichting. Waarom er dan altijd voor zorgen mensen tegen elkaar in het harnas te jagen? Ze zouden toch juist het omgekeerde kunnen doen. Er voor zorgen dat men niet komt tot die toestand dat mensen tegen andere mensen MOETEN opkomen. Dat is mijn ideaal. Het is gemakkelijk realiseerbaar, maar het dient te weinig machtigen en daarom…’ (30)
In de eerste oorlogsweken stonden heel wat Belgen in dubio. De gruwel van de Duitse agressor weekte gevoelens van vertwijfeling en onzekerheid los en de bevolking kreeg een moreel dilemma voor de voeten geworpen: moest men zich verzetten tegen de bezetter of net omgekeerd met hem meeheulen? Een kleine minderheid van Vlaamse extreemrechtse nationalisten en Waalse rexisten was opgetogen met het nieuwe regime, maar het gros van het volk accomodeerde zich, in de veronderstelling van een Duitse totaaloverwinning en bij ontstentenis van een geloofwaardig alternatief. Van meet af aan was er wel een bescheiden groep mannen en vrouwen die onder geen beding van zins waren zich te plooien naar de nazidictaten, en ook in Gent werd het verzet vlug wakker. In augustus al vormde zich een weerstandsbeweging, die aansluiting zocht en vond bij de Gentse sector van het Belgisch Legioen. Twee gebeurtenissen zouden vanaf 1942 het verzet een grotere spankracht geven: de eerste jodendeportaties en de verplichte tewerkstelling in Duitsland.
Ook bij Jean kwam de opstoot om de strijd met de bezetter aan te binden pas later. In het begin bekoelde hij zijn woede door het spelen van jazz – de trompetklank als associatie voor vitalisme, vrijheid en verzet. Gedreven door de anti-oorlogsgedachte en een helse afkeer voor het fascisme en alles wat synoniem was voor nazi-Duitsland, engageerde hij zich vanaf 1942 in de clandestiene pers als verspreider van het studentikoze sluikblad Klokke Roeland, dat in de buik van de Gentse universiteit ontstaan was en de spreekbuis vormde van de plaatselijke afdeling van de Nationale Studentenvereniging. Het ondergronds blad verscheen op minimaal 250 en maximaal 500 exemplaren en ronselde zijn leden hoofdzakelijk onder linkse studenten, die meestal in weerstandsgroepen optraden. Het riep de studenten op de plannen van de bezetter te verijdelen en er werd in gefulmineerd tegen de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen. Het blad trok scherp van leer tegen de Duitsgezinde professor Herman De Vleeschouwer, de spil van de culturele collaboratie aan de unief. Hij kon dankzij zijn druk lesprogramma aan praktisch alle faculteiten zijn boodschap ad libitum uitdragen. De rekrutering bij verzetsgroeperingen ge- beurde uit veiligheidsoverwegingen van persoon tot persoon, op basis van wederzijds vertrouwen. Eigenschappen als moed, zelfredzaamheid, discretie en behoedzaamheid waren een must. Het was op voorspraak van Jean Dosogne van de Middenstandsbank dat Jean lid werd van het Onafhankelijkheidsfront en bedeler van een reeks clandestiene blaadjes en pamfletten.
De sluikpers, een verzetsvorm die ook al tijdens de Eerste Wereldoorlog in zwang was, beoogde meervoudige doelstellingen. Ze was de enige vrije stem in het bezette land waar de gangbare media door een strenge censuur was gemuilkorfd. Ze bekritiseerde de nationaal-socialistische ideologie en de wandaden van de bezetter en was een tegenwicht voor het belabberde nieuws in de legale kranten. De clandestiene blaadjes waren er in belangrijke mate op gericht het moreel van de bevolking op te vijzelen, haar te beletten met de vijand te collaboreren en het geloof in een geallieerde eindoverwinning te handhaven. Ook dienden ze de (passieve en actieve) verzetsgeest zo goed en zo kwaad als het ging aan te wakkeren. In dat verband fungeerden ze als een uitgelezen forum voor de weerstand.
Zich inlaten met de sluikpers was een bijzonder risicovolle onderneming, niet zozeer voor de lezers en de anonieme redacteurs, maar vooral voor zij die de blaadjes uitgaven, drukten en rondbrachten. Koeriers werden rechtstreeks aan het gevaar blootgesteld wanneer ze zich met de ‘verboden lectuur’ onder de mantel op straat begaven en dus op heterdaad konden worden betrapt door agenten van de Sicherheitsdienst. Extra voorzichtigheid was geen overbodige luxe, want wie tegen de lamp liep, riskeerde onverwijld gehalsrecht te worden of in een concentratiekamp te belanden. De impact van de sluikpers ontging de bezetter geenszins. Hij initieerde een heksenjacht op al wie er zijn medewerking aan verleende. Ook Jean heeft dat aan de lijve ondervonden toen huize Daskalidès vroeg in de morgen onverwacht de Feldgendarmerie over de vloer kreeg op zoek naar pamfletten. Ze vonden gelukkig niets en Jean ontsnapte aan een tragisch lot. Wel werd hij drie keer door de Duitsers opgepakt en voor een andere reden in de cel gegooid: ‘Een vriend van me had in de tearoom van mijn ouders een pistool van een Duitse officier gepikt. Stom, natuurlijk. Hij werd betrapt, is later in Dachau gestorven. Heel onze bende, een man of twintig, werd gearresteerd. Ik heb drie weken in het prison doorgebracht. Vrijgelaten zonder verder letsels.’ (31)
Gent bevrijd!
Toen Gent in de nazomer van 1944 bevrijd werd, kwam dat voor niemand nog als een verrassing. De onophoudelijke luchtaanvallen op West-Europa hadden het nakende oorlogseinde al voorafgespiegeld en veel Gentenaars wisten via de Engelse radio en de clandestiene pers dat de geallieerde optocht begonnen was. Alleen was het nog koffiedik kijken op welk moment de bevrijders juist zouden arriveren. Bange momenten van onzekerheid braken aan en schuilkelders werden in gereedheid gebracht. Jean volgde de gebeurtenissen op de voet. Op 6 september 1944 reden de eerste tanks van de Ghent Force door de straten van de binnenstad. Jean registreerde het uitgelaten euforische spektakel met zijn camera, beelden die op ons collectieve netvlies geëtst zijn: dansende mensen op straat, geallieerde soldaten die enthousiast worden begroet en overladen met bloemen en drank, wapperende tricolors aan de huizen.
De bevrijdingsroes die de bevolking overrompelde, kantelde vlug om in razernij tegen de symbolen en relicten van het gehate naziregime. De bezetter had de hielen al gelicht alvorens de volkswoede zich tegen hem kon keren en dus werden de ‘zwarten’, de vrienden van de vijand, het mikpunt van vaak rücksichtsloze wraakzucht. Jean filmde ook deze overbekende taferelen, tekenend voor een fin-de-guerre-klimaat: het plunderen en verwoesten van woning en inboedel van collaborateurs, soms met assistentie van dubieuze verzetsmannen, waarbij al wat niet lonend was on-herroepelijk de straat op vloog, het in de fik steken van stropoppen die Hitler symboliseerden, het openlijk kaalscheren en met verf, pek en pluimen besmeuren van vrouwen die amoureuze avontuurtjes met Duitse soldaten hadden beleefd, het escorteren van ‘opgeviste’ ondergedoken Duitsers door verzetslieden. Het zijn flikkerende opnames, maar van historische waarde als tijdsdocument: ze visualiseren de bevrijding en de daaropvolgende straatrepressie in Gent. Sommige mensen lieten werkelijk alle remmen los en gingen ongenadig over de schreef in hun poging om zelf voor rechter te spelen. Vier oorlogsjaren hadden een zware materiële, fysieke en psychische tol geëist en het moreel herstel zou slechts traag op gang komen.
Opdat zo min mogelijk incivieken de dans zouden ontspringen, was het verzet zelf overgegaan tot arrestaties. Grote delen van ons land, waaronder de Gentse regio, werden bevrijd op een moment dat de regering-Pierlot nog niet was teruggekeerd uit haar Londense ballingsoord en de repressiewetgeving van hogerhand vooralsnog niet in de praktijk kon worden gebracht. Wettelijk gezien mocht het opsluiten van collaborateurs en ‘onzuivere’ personen enkel gebeuren op bevel van de burgemeesters, krijgsauditeurs, procureur des Konings en agenten van de Staatsveiligheid, maar in realiteit werden in het machtsvacuüm dat was ontstaan velen wederrechterlijk geïnterneerd door verzetslui. De ‘verraders’ in Gent werden eerst in de gevangenis van de Nieuwe Wandeling achter slot en grendel gezet. Toen die uit haar voegen barstte, werd een leegstaande fabriek in de Wollestraat (nu: Warandestraat) ingericht als interneringskamp. Als lid van het Onafhankelijkheidsfront was ook Jean betrokken bij de aanhoudingen. Hij doorzocht onder meer het ouderlijke huis van de latere mediëvist en vrijzinnige flamingant Adriaan Verhulst (1929-2002), op zoek naar diens Duitsgezinde vader. Verhulst pende hierover in zijn oorlogsmemoires: ‘Zo kreeg ik persoonlijk meer bepaald die eerste dagen het bezoek van Jean Daskalides, vergezeld van iemand die ik plots herkende als Jean-Pierre Rotsaert (…) Ze waren naar ons gestuurd of gekomen met de bedoeling documenten te zoeken. Toen ze niets belangrijks vonden moest ik mijn bibliotheek laten onderzoeken of ten minste datgene wat er van overbleef. Zoals gezegd hadden we een heel deel kostbare boeken van vader naar vrienden geëvacueerd. Toen ze voor zoveel lege planken stonden, bleef er niet veel anders over dan de paar resterende boeken, vooral mijn jeugdboeken, te inspecteren. Daar stonden onder meer Duitse cultuurhistorische werken tussen, zonder propagandistische inslag evenwel, die vader mij via de ‘Deutsche Buchgemeinschaft’ gegeven had. Ze maakten hierover schampere opmerkingen. Toen zij de drie deeltjes ‘Uren bewondering voor grote kunstwerken’ van Cyriel Verschaeve in handen kregen, zei de titel hun niets, maar wel de naam Ver- schaeve. Daaruit trokken ze tegenover mij de conclusie dat ik geinfecteerd en verkeerd georiënteerd was. Ze namen mij dat blijkbaar persoonlijk kwalijk en wilden daarover met mij beginnen redetwisten, tot moeder zich ermee bemoeide en mij aanraadde die discussie niet verder te zetten. Die heren zijn het dan ook zonder noemenswaardige gevolgen afgetrapt.’ (32)
Jeans weerzin was totaal tegenover Belgen die tijdens de oorlog verraad gepleegd hadden. Het systematisch stigmatiseren en in een later stadium aanhouden en deporteren van Joden stuitte hem vol verbijstering fel tegen de borst. Jean wist uit eigen ondervinding als geen ander wat het wilde zeggen te worden gediscrimineerd op grond van je afkomst en voelde daardoor een grote sympathie voor het joodse volk. Hij stelde een menslievende daad door in het najaar van 1944 de wacht te houden voor de deur van de Patisserie Alsacienne van de joodse familie Bloch, op de hoek van de Veldstraat met de Okkernootsteeg. Rodolphe en Alice Bloch waren samen met hun kinderen Jacques en Nicole in een paniekreflex naar New York gevlucht. Grootmoeder Sophie Loeb was ter plaatste gebleven, maar werd in 1943 op transport naar Auschwitz gezet. Het huis kwam in handen van collaborateurs en de kans was reëel dat tijdens de repressiegolf de bevolking haar woede erop zou botvieren. Jean bewaakte de machines en zo kon het gezin Bloch na hun retour uit de Verenigde Staten in 1945 terug aan de gang.
Bij de bevrijding uitte Jean zijn ressentimenten symbolisch en verpakt in een muzikaal jasje. Hij ontketende vanuit de Veldstraat een spontane stoet richting het interneringskamp in de Wollestraat. Georges Neslany, toen 16 jaar, getuigt: ‘Jean liep vooraan met zijn trompet, speelde de Dodenmars van Beethoven en doorkruiste zo de hele stad, tot aan het zogenaamde ‘prison van de Ham’, dicht bij waar ik woonde. Daar gaf hij een concert van tragische muziek ten beste zodanig dat in het interneringskamp een paniekatmosfeer ontstond. Maar er kon niets gebeuren, want er was politie genoeg om dat te beletten.’
Wordt vervolgd…